Als een gouden wervelwind: HIJ, een monoloog van Esther van Steenis
Ruim honderd toeschouwers, klasgenoten, docenten, familie en Dominicusgangers, zitten in spannende afwachting te kijken naar het podium in de Dominicuskerk. De tafel is wat naar achteren gezet, de grote stoel staat ernaast, het groene kleed van de zondag hangt gewoon over de tafel. Het enige dat toegevoegd is, is een kleine Cd-speler en een kapstok, opzij van het podium neergezet, waaraan wat slordige jassen hangen.
Door Carla van der Heijden
Als een kleine gouden wervelwind vliegt ze vanaf het hoofdaltaar het podium op, Esther van Steenis, examen-leerling van het Cygnus Gymnasium. Ze kijkt wat uitdagend het publiek in, en begint. Een heel half uur lang zal ze aan het woord zijn. Ondertussen gaat ze zitten en staan, zet muziek aan en ook weer uit, zingt soms wat mee en drentelt op en rond het podium op en neer. Ze trekt een goudkleurige jas uit en weer aan en weer uit, hangt het even aan de kapstok en haalt het er weer af, speelt ermee en lijkt hem soms even te koesteren. Het publiek ziet het gefascineerd aan, houdt de adem in en hoort grote vragen in vogelvlucht langs komen.
Ze is in dialoog met zichzelf en vooral ook met een ander, die er niet meer is: “Stel je voor dat je gelukkig bent. En juist die ander, die niet alleen de oorzaak is van jouw geluk, maar ook de reden van jouw zijn, die ander gaat weg.” Die ander, zo verschillend van haarzelf, waardoor een inkijkje ontstaat in het personage dat Esther neerzet. Wie is zij? Het is een vrouw, dat zeker, en ze is nu alleen, dat weten we ook. Maar verder? Het is theater, het personage is ook een kapstok, onder meer om een discussie tussen geloof en wetenschap aan op te hangen. Maar waarschijnlijk geeft deze 17 jarige, die ooit als 12 jarige op hetzelfde podium stond, hiermee ook inkijkje in haar eigen ziel.
“Ga een keer mee op zondagochtend, dan zie je hoe het is. (…) Ik wilde zeggen dat ik niet dom was. Dat ik de wetenschap ook begreep. Dat ik nooit gezegd had dat Darwin onwaarheden heeft gepubliceerd en Galileo een liegende blaaskaak was. Ik wilde uitschreeuwen dat religie en wetenschap heel goed samengingen. Hem door elkaar schudden en zeggen dat hij heel veel zou leren als hij eens naar een kerk zou komen, die gemeenschap zag, die mensen! Ik wilde uitleggen dat ik tot rust kwam in de kerk. Ik wilde zeggen dat mijn geloof niet alleen met een God of een Jezus te maken had. Dat het ook voor deel samen zijn was. Je mag en kan je zorgen vergeten, want op dat moment ben je alleen even daar. Als ik er was, als ik er ben, is het geweldig.”
Het is een eenzame strijd die Esther haar personage laat voeren: “Hij had me zo aangekeken, dat ik m’n mond hield.” Uiteindelijk blijft ze alleen achter, beeldend beschrijft ze het huis, waarin alles aan hem herinnert en moet op zoek naar zichzelf: “Jezelf zijn, dat is als aan het begin van de Lente zonder jas naar buiten gaan. Dat moet je gewoon doen.” Als een wervelwind vloog ze weg. De gouden jas blijft achter.
Het publiek haalt adem en de spanning ontlaadt zich in een luid en welverdiend applaus.