online dienst 28 juni 2020 (Jeremia 29,1,4-14)
Lieve mensen, u die allemaal thuis in uw eigen omgeving verbonden bent met ons, en met elkaar, en wij, hier in dit mooie kerkje bij de zee, met u.
Misschien zong u een beetje mee of liet u de woorden door u heen gaan: “Al is mijn stem gebroken, mijn adem zonder kracht, het lied op and’re lippen draagt mij dan door de nacht.” (lied 657, 2 Liedboek 2013)
Of dit lied vandaag bij uw situatie past, weet ik natuurlijk niet. Maar de ballingen in dat verre land zullen zich er vast in herkend hebben. Ver van huis zaten ze. Ontheemd en ontredderd. En dan komt er post. Een brief van thuis en dat is dan heel welkom. Die werd vast met grote gretigheid gelezen. Maar die brief van de profeet is vandaag ook gericht aan ons.
Profeet zijn is overigens niet gemakkelijk, het is vechten tegen de bierkaai, tegen de klippen op de hoop bewaren. Ook als niemand het nog kan. Want waar anders moeten de mensen de hoop nog vinden, als ze hem zelf niet meer hebben bewaard. Nee, het is maar goed dat er profeten zijn. Om de hoop te bewaren, namens de mensen. Zodat die niet verloren gaat. Maar voor een profeet valt het niet mee om gehoord te worden. Geloven mensen je wel, willen ze het wel horen, zijn ze ervoor in de stemming? Zijn er niet te veel andere geluiden die de woorden van de profeet vertroebelen? Dringt het nog wel door?
Een paar weken geleden las ik het boek: ‘De avond is ongemak’, van Marieke Lucas Rijneveld. Veel geroemde debuut-roman van een jonge auteur.
Het boek is ontroerend en aangrijpend. Zelden kreeg een debuut van een zo jonge auteur, zoveel lof. Het is geschreven in een prachtige taal. Maar het is ook triest. Niet echt een boek om te ontspannen in je achtertuin of op je balkon in de schaduw.
Het verhaal speelt zich af in een beklemmend gelovig milieu. In de hoofdrol een boerengezin, dat melkvee houdt en kaas maakt, meer precies de dochter, van een jaar of 12. In dat streng gelovige gezin lijken de bemoedigende en troostende woorden van de profeten niet te klinken. Nadat een kind bij het schaatsen is verdronken in een wak, blijft alles somber. De ouders komen niet meer verder dan hun verdriet en laten hun andere 3 kinderen min of meer aan hun lot over. De hoofdpersoon, dat meisje van 12 dus, moet zich met haar oudere broer en jongere zusje maar zien te redden.
Het geluk is verloren gegaan met de dood van een van de kinderen en niemand die het nog kon terugvinden. De hoop waarover Jeremia het heeft, heeft het gezin van de 12-jarige verteller van het verhaal niet bereikt. En het loopt niet goed af. Haar leven stopt eigenlijk. Misschien wel de enige lichtheid is het zo nu en dan noemen van de muzikale fruitmand waar kennelijk dan wel een beetje troost uit gevonden kan worden. Dat is het ongemak en het fascinerende tegelijk. Een van de passages die mij erg aangreep lees ik nu voor: (pag 103 te lezen onder deze link)
Deze passage. Die viel mij direct op en laat mij niet los. Het hele boek laat mij niet los. En ik vroeg me af wat er dan was dat mij niet loslaat. Ik herken me niet in de hoofdpersoon, in ons gezin is nooit een kind overleden, zelfs in de verdere familie niet. Zoveel verdriet heb ik zelf nooit meegemaakt. Ik heb een liefdevolle opvoeding gehad. En die ook zo goed mogelijk aan mijn eigen kinderen gegeven.
Maar ik heb wel veel gezien. Bij anderen die op mijn weg kwamen. En ik weet dat wat in het boek verteld wordt dan misschien extreem is, maar niet uitzonderlijk. Dat er veel tragiek is. En ik heb ook in situaties verkeerd waarin ik zelf degene was die de hoop moest zien te bewaren, omdat vrijwel niemand anders dat nog kon. En dat is niet gemakkelijk.
In het gezin uit het boek klinkt niet de stem van Jeremia en ook geen andere hoopvolle profetieën, waar de Bijbel toch vol mee staat. Bij alle strenggelovigheid, bezoeken van ouderlingen aan huis en regelmatige kerkgang, is deze brief van Jeremia kennelijk nooit gelezen of ter sprake gekomen. Of in ieder geval niet opgevallen. Of was zó niet passend dat deze verdween tussen alle somberheid.
Wat kan Jeremia, wat kunnen zijn collega’s, doen als mensen zelf de hoop en het geluk dreigen te verliezen, of zelfs al verloren zijn. Als ze het dreigen te verliezen, maar nog een restje bewaard hebben, dan is het in elk geval gemakkelijker. Dan kun je nog ergens bij aanhaken, iets wekken. Maar als het verloren is, als er niets meer over is om bij aan te haken, wat dan.. dat lijkt wel het geval bij dat gezin uit het boek. Marieke Lucas Rijneveld laat ons op overtuigende, maar ook schrijnende wijze zien wat er kan gebeuren als mensen er niet in slagen de hoop te bewaren. Maar bij alle tragiek is haar boek wel fascinerend. Maar tegelijk, zo durf ik dan wel te zeggen, blijkt ook hoe nodig profeten als Jeremia zijn.
De grote theoloog Edward Schillebeeckx, erg belangrijk in de jaren die ik studeerde in Nijmegen, gaf zijn beroemde boek, ‘Jezus, het verhaal van een Levende’, een opdracht uit een brief van Paulus mee: “opdat gij niet treurt gelijk anderen die geen hoop hebben.” (1Thess 4,13)
Op een of andere manier heb ik dat toch altijd voor ogen. Maar wat maakt dan dat ik zo geraakt ben door dit boek. En wat maakte dat ik dacht dat ik dit vandaag zou kunnen leggen tegen de brief van Jeremia aan, die ik ook in dezelfde dagen las met het oog op deze dienst. Ik wist het aanvankelijk niet. En toch ook wel. Want, zo besefte ik later: Dat is wat er kan gebeuren als de woorden van Jeremia, als zijn brief aan de ballingen, zo ver weg en zo treurig, niet bezorgd zou worden. Dan is er niemand die de hoop komt brengen en aanwakkeren, op plaatsen waar deze verloren dreigt te gaan. Althans, dat is de ene kant. Er is ook iets anders:
Want ook uit de woorden van de brief en elders uit Jeremia blijkt dat het God niet onberoerd laat hoe het met de mensen gaat. Integendeel. “Ik zal me door jullie laten vinden, en ik zal in je lot een keer brengen.” lezen we in de brief. God zelf is aan het woord en Jeremia is de boodschapper.
God lijkt aangedaan te zijn door het lot van mensen, ergens anders lezen we zelfs dat God er tranen van in zijn ogen heeft. Dat God weent om wat de mensen moeten meemaken, misschien ook om het verdriet van een gezin als uit dat boek.
Een God die meeleeft met wat de mensen overkomt, elkaar aandoen ook wel. Een God die zo ook dichtbij komt. Dat is wel een God waarbij ik me veilig kan voelen.
Misschien was het bij het lezen van het boek van Marieke Lucas Rijneveld ook wel dàt wat mij zo fascineerde, omdat het zo strijdt met mijn eigen idee van wie/wat God is. Dat het anders moet zijn, niet zó. Zo zonder hoop.
Omdat door profeten, als boodschappers van God, aangezegd wordt dat er wel een hoopvolle toekomst voor het volk in ballingschap is weggelegd. En dat er zelfs terugkeer mogelijk is. Maar dat het lang zal duren en ondertussen moet je ook zo goed mogelijk leven met elkaar. Huizen bouwen dus en het leven inrichten. Een gezin stichten. Dat er nieuwe generaties zullen komen. Zo zal er toekomst zijn.
Ik heb jullie geluk voor ogen, lezen we. Het zijn prachtige woorden, een hoopvolle belofte. Maar het is geen belofte dat alles vanzelf goed gaat komen. Het is geen belofte dat je niets zal overkomen of dat er geen moeilijkheden zullen zijn.
Lang geleden hoorden de ballingen al dat ze hun eigen leven vorm moesten geven. En niet bij de pakken neer zitten en afwachten. Maar zelf je eigen leven en toekomst in handen nemen.
En als het dan toch zo nu en dan te moeilijk, te zwaar en te veel is, en we de hoop dreigen te verliezen? Dan kunnen we lezen, bijvoorbeeld zo’n oude brief die al vele generaties mensen hoop gegeven heeft. En ons scharen in die lange rij van eeuwen. En weten dat we niet de eersten zijn en ook de laatsten niet. Opdat we weer de hoop terug gaan vinden. En de moed om verder te gaan, met elkaar. En door alles heen ook op elkaar passen en voor elkaar zorgen.
Zo’n brief dus, om te lezen en te herhalen, tot het inslijpt. Net zolang tot we het zelf weer weten en kunnen geloven.
Zo moge het zijn Carla van der Heijden